Details for a topic

Verbes irréguliers

--

All cards

Français

cuire

Néérlandais

bakken - bakte - gebakken


Français

tromper

Néérlandais

bedriegen - bedroog - bedrogen


Français

commencer

Néérlandais

beginnen - begon - begonnen


Français

ranger

Néérlandais

bergen - borg - geborgen


Français

ordonner

Néérlandais

bevelen - beval, bevalen1 - bevolen


Français

prier

Néérlandais

bidden - bad, baden - gebeden


Français

offrir

Néérlandais

bieden - bood - geboden


Français

mordre

Néérlandais

bijten - beet - gebeten


Français

lier

Néérlandais

binden - bond - gebonden


Français

souffler

Néérlandais

blazen - blies - geblazen


Français

apparaître, s'avérer

Néérlandais

blijken - bleek - gebleken


Français

rester

Néérlandais

blijven - bleef - gebleven


Français

briller

Néérlandais

blinken - blonk - geblonken


Français

casser

Néérlandais

breken - brak, braken - gebroken


Français

apporter

Néérlandais

brengen - bracht - gebracht


Français

courber

Néérlandais

buigen - boog - gebogen


Français

penser

Néérlandais

denken - dacht - gedacht


Français

faire

Néérlandais

doen - deed - gedaan


Français

porter

Néérlandais

dragen - droeg - gedragen


Français

flotter

Néérlandais

drijven - dreef - gedreven


Français

boire

Néérlandais

drinken - dronk - gedronken


Français

plonger

Néérlandais

duiken - dook - gedoken


Français

forcer

Néérlandais

dwingen - dwong - gedwongen


Français

manger

Néérlandais

eten - at , aten - gegeten


Français

siffler

Néérlandais

fluiten - floot - gefloten


Français

aller

Néérlandais

gaan - ging - gegaan


Français

valoir

Néérlandais

gelden - gold - gegolden


Français

guérir

Néérlandais

genezen - genas, genazen - genezen


Français

jouir

Néérlandais

genieten - genoot - genoten


Français

donner

Néérlandais

geven - gaf, gaven - gegeven


Français

verser

Néérlandais

gieten - goot - gegoten


Français

glisser

Néérlandais

glijden - gleed - gegleden


Français

luire

Néérlandais

glimmen - glom - geglommen


Français

creuser

Néérlandais

graven - groef - gegraven


Français

saisir

Néérlandais

grijpen - greep - gegrepen


Français

pendre

Néérlandais

hangen - hing - gehangen


Français

avoir

Néérlandais

hebben - had - gehad


Français

soulever

Néérlandais

heffen - hief - geheven


Français

aider

Néérlandais

helpen - hielp - geholpen


Français

s'appeler

Néérlandais

heten - heette - geheten


Français

tenir

Néérlandais

houden - hield - gehouden


Français

chasser

Néérlandais

jagen - joeg - gejaagd


Français

choisir

Néérlandais

kiezen - koos - gekozen


Français

regarder

Néérlandais

kijken - keek - gekeken


Français

grimper

Néérlandais

klimmen - klom - geklommen


Français

résonner

Néérlandais

klinken - klonk - geklonken


Français

venir

Néérlandais

komen - kwam - gekomen


Français

acheter

Néérlandais

kopen - kocht - gekocht


Français

recevoir

Néérlandais

krijgen - kreeg - gekregen


Français

rétrécir

Néérlandais

krimpen - kromp - gekrompen


Français

ramper

Néérlandais

kruipen - kroop - gekropen


Français

pouvoir

Néérlandais

kunnen - kon, konden - gekund


Français

rire

Néérlandais

lachen - lachte - gelachen


Français

charger

Néérlandais

laden - laadde - geladen


Français

laisser

Néérlandais

laten - liet - gelaten


Français

lire

Néérlandais

lezen - las, lazen - gelezen


Français

mentir

Néérlandais

liegen - loog - gelogen


Français

être couché

Néérlandais

liggen - lag, lagen - gelegen


Français

souffrir

Néérlandais

lijden - leed - geleden


Français

paraître

Néérlandais

lijken - leek - geleken


Français

marcher

Néérlandais

lopen - liep - gelopen


Français

mesurer

Néérlandais

meten - mat, maten - gemeten


Français

devoir

Néérlandais

moeten - moest - gemoeten


Français

pouvoir (permission)

Néérlandais

mogen - mocht - -------------


Français

prendre

Néérlandais

nemen - nam, namen - genomen


Français

rencontrer

Néérlandais

ontmoeten - ontmoette - ontmoet


Français

louer, vanter

Néérlandais

prijzen - prees - geprezen


Français

deviner

Néérlandais

raden - raadde - geraden


Français

rouler, aller (véhicule)

Néérlandais

rijden - reed - gereden


Français

appeler

Néérlandais

roepen - riep - geroepen


Français

sentir

Néérlandais

ruiken - rook - geroken


Français

séparer

Néérlandais

scheiden - scheidde - gescheiden


Français

insulter

Néérlandais

schelden - schold - gescholden


Français

offrir

Néérlandais

schenken - schonk - geschonken


Français

créer

Néérlandais

scheppen - schiep - geschapen


Français

raser

Néérlandais

scheren - schoor - geschoren


Français

tirer (arme)

Néérlandais

schieten - schoot - geschoten


Français

sembler

Néérlandais

schijnen - scheen - geschenen


Français

écrire

Néérlandais

schrijven - schreef - geschreven


Français

prendre peur

Néérlandais

schrikken - schrok - geschrokken


Français

glisser

Néérlandais

schuiven - schoof - geschoven


Français

frapper

Néérlandais

slaan - sloeg - geslagen


Français

dormir

Néérlandais

slapen - sliep - geslapen


Français

s'user

Néérlandais

slijten - sleet - gesleten


Français

fermer

Néérlandais

sluiten - sloot - gesloten


Français

fondre

Néérlandais

smelten - smolt - gesmolten


Français

jeter

Néérlandais

smijten - smeet - gesmeten


Français

couper

Néérlandais

snijden - sneed - gesneden


Français

renifler

Néérlandais

snuiven - snoof - gesnoven


Français

tendre

Néérlandais

spannen - spande - gespannen


Français

fendre

Néérlandais

splijten - spleet - gespleten


Français

parler

Néérlandais

spreken - sprak, spraken - gesproken


Français

sauter

Néérlandais

springen - sprong - gesprongen


Français

jaillir (=jet)

Néérlandais

spuiten - spoot - gespoten


Français

être debout

Néérlandais

staan - stond - gestaan


Français

piquer, fourrer

Néérlandais

steken - stak, staken - gestoken


Français

voler (=dérober)

Néérlandais

stelen - stal, stalen - gestolen


Français

mourir

Néérlandais

sterven - stierf - gestorven


Français

augmenter

Néérlandais

stijgen - steeg - gestegen


Français

lutter

Néérlandais

strijden - streed - gestreden


Français

repasser

Néérlandais

strijken - streek - gestreken


Français

marcher

Néérlandais

treden - trad, traden - getreden


Français

toucher, atteindre

Néérlandais

treffen - trof - getroffen


Français

tirer

Néérlandais

trekken - trok - getrokken


Français

tomber

Néérlandais

vallen - viel - gevallen


Français

attraper

Néérlandais

vangen - ving - gevangen


Français

naviguer

Néérlandais

varen - voer - gevaren


Français

se battre

Néérlandais

vechten - vocht - gevochten


Français

disparaître

Néérlandais

verdwijnen - verdween - verdwenen


Français

oublier

Néérlandais

vergeten - vergat - vergeten


Français

perdre

Néérlandais

verliezen - verloor - verloren


Français

imaginer

Néérlandais

verzinnen - verzon - verzonnen


Français

trouver

Néérlandais

vinden - vond - gevonden


Français

trouver

Néérlandais

vinden - vond - gevonden


Français

voler (=dans l'air)

Néérlandais

vliegen - vloog - gevlogen


Français

demander

Néérlandais

vragen - vroeg - gevraagd


Français

geler

Néérlandais

vriezen - vroor - gevroren


Français

laver

Néérlandais

wassen - waste - gewassen


Français

peser

Néérlandais

wegen - woog - gewogen


Français

jeter

Néérlandais

werpen - wierp - geworpen


Français

savoir

Néérlandais

weten - wist - geweten


Français

attribuer

Néérlandais

wijten - weet - geweten


Français

montrer

Néérlandais

wijzen - wees - gewezen


Français

enrouler

Néérlandais

winden - wond - gewonden


Français

gagner

Néérlandais

winnen - won - gewonnen


Français

devenir

Néérlandais

worden - werd - geworden


Français

venger

Néérlandais

wreken - wreekte - gewroken


Français

frotter

Néérlandais

wrijven - wreef - gewreven


Français

tordre

Néérlandais

wringen - wrong - gewrongen


Français

dire

Néérlandais

zeggen - zei, zeiden - gezegd


Français

envoyer

Néérlandais

zenden - zond - gezonden


Français

voir

Néérlandais

zien - zag, zagen - gezien


Français

être

Néérlandais

zijn - was, waren - geweest


Français

chanter

Néérlandais

zingen - zong - gezongen


Français

couler (= sombrer)

Néérlandais

zinken - zonk - gezonken


Français

être assis

Néérlandais

zitten - zat, zaten - gezeten


Français

chercher

Néérlandais

zoeken - zocht - gezocht


Français

sucer

Néérlandais

zuigen - zoog - gezogen


Français

enfler

Néérlandais

zwellen - zwol - gezwollen


Français

nager

Néérlandais

zwemmen - zwom - gezwommen


Français

jurer

Néérlandais

zweren - zwoer - gezworen


Français

errer

Néérlandais

zwerven - zwierf - gezworven


Français

se taire

Néérlandais

zwijgen - zweeg - gezwegen